Het verband tussen fantasiegevoeligheid en dissociatie
Dissociatie is nauw verbonden met trauma. Om het uit te leggen kunnen we een metafoor gebruiken. Stel je voor dat je in een kamer bent met een glas in je handen en iemand komt naar je toe. Ze duwen je en als gevolg daarvan valt het glas op de grond en versplintert het.
In onze metafoor staat het glas voor de geest, terwijl het geweld van het duwen van de ander een bepaalde traumatische gebeurtenis is, zoals seksueel misbruik. Het resultaat is dissociatie. Een mooi en functioneel glas eindigt gebroken, versplinterd en onbruikbaar.
Er is een nieuwe hypothese over dissociatie. Deze bevestigt dat het dissociatieve fenomeen een dimensionaal karakter heeft. Dit suggereert dat het georganiseerd zou kunnen worden op een ‘ononderbroken lijn’.
De normale dissociatiefenomenen zouden zich aan de ‘gezonde’ pool bevinden, terwijl aan de andere kant, of de ‘pathologische’ pool, dissociatieve stoornissen zouden zitten, zoals dissociatieve identiteitsstoornis.
Maar wat maakt een normaal fenomeen pathologisch? Het antwoord is te vinden in de term fantasiepatroon. In feite weten we dat een groot aantal geestelijk gezonde mensen rapporteert dissociatieve ervaringen te hebben gehad (Parra, 2007).
“De wereld van de verbeelding is fantasieloos en staat lijnrecht tegenover het gezonde verstand.”
Een benadering van het begrip dissociatie
Dissociatie is een term (Spaanse link) die op verschillende manieren kan worden vertaald. Bijvoorbeeld ‘scheiden’ of ‘breken’ of ‘desintegreren’. Maar wat scheidt er in het mentale proces van dissociatie?
Het antwoord is verre van eenvoudig. We zouden kunnen zeggen dat de volgende mentale structuren, die de lijm vormen van de identiteit van het individu, gefragmenteerd worden (Belloch, 2020):
- Het geheugen.
- De waarneming.
- Persoonlijkheid.
- Motorische functies.
- Gedachten.
- Geweten.
Afhankelijk van hoe gedesintegreerd of gescheiden de bovengenoemde structuren zijn, kunnen we spreken van pathologie of normaliteit. Bij gezonde dissociatie zijn ervaringen verre van gefragmenteerd.
Ze worden waargenomen als volledig geïntegreerde gebeurtenissen. Inderdaad, dissociatie beschermt het individu tegen de gebeurtenissen in het leven die hen diep kunnen kwetsen, zowel emotioneel als psychologisch.
“De associatie tussen dissociatie, fantasie en suggestibiliteit is blijven bestaan als mediërende factoren van dissociatie en trauma.”
-Amparo Belloch-
Fantasiegevoeligheid: een verband met pathologische dissociatie
Sommige mensen beschikken over buitengewone verbeeldingskracht. In feite zijn degenen die gevoeliger zijn voor hypnotische suggestie gevoeliger voor dissociatie. Het vermogen om zich levendig voor te stellen is gerelateerd aan de perceptie van zintuiglijke ervaringen die als extreem echt worden ervaren.
Lynn’s model van fantasiegevoeligheid
Fonseca (2020), beweert dat dissociatieve stoornissen het resultaat zijn van leerreeksen die via sociale middelen zijn aangeleerd. Bijvoorbeeld:
- Bepaalde onbewuste handelingen van de therapeut. Vragen van de therapeut kunnen een traumatische gebeurtenis uit het verleden oproepen. Bijvoorbeeld door aan een cliënt te suggereren “Je vader heeft je in je kindertijd misbruikt, nietwaar?” Zo’n gebeurtenis kan echter vals zijn. In dit geval bevordert de therapeut de implantatie van een verkeerde herinnering. Dit is een aspect dat rechtvaardigt dat trauma’s altijd zorgvuldig onderzocht moeten worden.
- De rol van de filmindustrie. Cinematografische en tv-representaties van dissociatieve klinische entiteiten. Bijvoorbeeld films en series gericht op proefpersonen met geheugenverlies of dissociatieve identiteitsstoornis.
- Socioculturele verwachtingen. Wat denken mensen zonder kennis van psychologie of psychiatrie over de symptomen en kenmerken van mensen met dissociatie? Denken ze bijvoorbeeld dat mensen met dissociatie dramatische veranderingen hebben als het gaat om voelen? Of denken ze dat dissociatie betekent dat ze veel identiteiten bezitten die ze zonder voorafgaande kennisgeving neigen te veranderen?
“Er was een passieve toename van gevallen van dissociatie in de jaren zeventig. Het leek een gevolg te zijn van de bestseller ‘Sybil’, die werd verfilmd.
-Steven Jay Lynn-
Fantasiegevoeligheid is een concept dat bijna vier procent van de wereldbevolking omvat onder de paraplu van zijn naam (Lynn, 2012). Deze mensen hebben de neiging om voortdurend in de fantasie te duiken.
Dankzij dit vermogen zijn ze in staat om alle elementen van hun geest te observeren, te beluisteren en te voelen. Bovendien hebben, zoals we al eerder zeiden, hoogsuggestieve mensen de neiging om overdag te fantaseren en te dromen.
“Vanuit Lynns fantasiepatroonmodel wordt verondersteld dat de invloed van de media en socioculturele verwachtingen de dissociatieve symptomatologie zouden verklaren.”
-Eduardo Fonseca-
Een mogelijk verband met de neiging tot hallucineren
Er is nog een andere term die gerelateerd zou kunnen worden aan fantasiepatronen en dissociatieve verschijnselen. Dit is absorptie (Spaanse link). Het betekent een “hoge mate van betrokkenheid bij zeer fantasierijke taken” (Parra, 2007).
Voor deze auteur hebben proefpersonen met een absorberend vermogen de neiging om extreem rijke en intens reële verbeeldingsvermogens te bezitten.
Om deze reden ervaren ze vaak een verlies van hun gevoel van “ik.” Met andere woorden, ze verdwalen in een fantasiewereld. Als voorbeeld van een normale dissociatieve ervaring kun je de zelfabsorptie nemen die je voelt als je naar een film kijkt. Het maakt niet uit wat er om je heen gebeurt of wie er spreekt, je wordt meegezogen in de fantasiewereld van de filmische fictie.
“Proefpersonen met een hoge aanleg voor absorptie hebben vaak ook een traumatische ervaring in de kindertijd gehad.”
-Alejandro Parra-
Bepaald bewijs ondersteunt het feit dat mensen met een hoge mate van zelfabsorptie het risico lopen om hallucinaties te ervaren (Berenbaum, 2000). Fantasiegevoeligheid is hier een belangrijke factor.
Mensen met een neiging tot fantasiepatronen ontwikkelen namelijk vaker pathologische dissociatieve verschijnselen wanneer ze geconfronteerd worden met dezelfde potentieel traumatische gebeurtenis.
Bovendien, als we een hoog vermogen tot zelfabsorptie aan het bovenstaande toevoegen, is het waarschijnlijk dat het individu ook psychotische symptomen zal ervaren, zoals hallucinaties.
Alle siterte kilder ble grundig gjennomgått av teamet vårt for å sikre deres kvalitet, pålitelighet, aktualitet og validitet. Bibliografien i denne artikkelen ble betraktet som pålitelig og av akademisk eller vitenskapelig nøyaktighet.
-
American Psychiatric Association. (2014). DSM-5. Guía de consulta de los criterios diagnósticos del DSM-5: DSM-5®. Spanish Edition of the Desk Reference to the Diagnostic Criteria From DSM-5® (1.a ed.). Editorial Médica Panamericana.
-
Belloch, A. (2023). Manual de psicopatología, vol II.
-
Pedrero, F. E. (2020). Manual de tratamientos psicológicos: adultos (Psicología) (1.a ed.). Ediciones Pirámide.
-
Parra, A. (2007). Interrelación entre disociación, absorción y propensidad a la fantasía con experiencias alucinatorias en población no-clínica. Alcmeon, 14(1), 61-71.
-
Parra, A. (2009). Testeando el modelo disociacional de las experiencias alucinatorias en individuos saludables: relación con la personalidad esquizotípica y la propensidad a la fantasía. Revista Latinoamericana de Psicología, 41(3), 571-586.
-
Parra, A., & Paul, L. E. (2009). Experiencias extracorpóreas en relación a la propensión a alucinar, esquizotipia y disociación en estudiantes argentinos y peruanos. Límite. Revista Interdisciplinaria de Filosofía y Psicología, 4(20), 95-121.
-
Porra, A. Medidas psicológicas en relación con experiencias alucinatorias y experiencias aparicionales.
-
Rodríguez Vega, B., Fernández Liria, A., & Bayón Pérez, C. (2005). Trauma, disociación y somatización. Anuario de Psicologia Clinica y de la Salud/Annuary of Clinical and Health Psychology, 1, 27-38.
-
Lynn, S. J., Lilienfeld, S. O., Merckelbach, H., Giesbrecht, T., & Van der Kloet, D. (2012). Dissociation and dissociative disorders: Challenging conventional wisdom. Current Directions in Psychological Science, 21(1), 48-53.